Gloudemans Uitspraak - algemeen
16 april 2023

Besluit van 20 maart 2023, nr. 2023000275 (onteigeningsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg)

De onteigening ziet op onroerende zaken gelegen in de gemeenten West-Betuwe en Gorinchem.

Noodzaak en urgentie:
De te onteigenen onroerende zaken zijn benodigd voor de uitvoering van het bestemmingsplan “Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg”. Met het oog op de realisering van het werk binnen het projectgebied heeft het Waterschap Rivierenland het projectplan Waterwet dijkversterking Gorinchem-Waardenbrug vastgesteld.

In de Waterwet zijn landelijke normen opgenomen waaraan primaire waterkeringen, afhankelijk van de locatie, dienen te voldoen. De Waterwet vereist dat de beheerders van de primaire waterkeringen periodiek toetsen of dijken en kunstwerken voldoen aan de wettelijke norm voor de veiligheid. Voor dit deel van de primaire waterkering, die de Betuwe, Tieler- en Culemborgerwaarden beschermt tegen hoogwater (Dijktraject 43: Gorinchem-Waardenburg), geldt ingevolge de Waterwet een maximaal toelaatbare overstromingskans van 1:10.000 jaar. Dit houdt in dat de primaire waterkering bestand moet zijn tegen een optredende waterstand die gemiddeld eens in de 10.000 jaar voorkomt.

In 2016 heeft Waterschap Rivierenland de dijk beoordeeld op basis van de normen die vanaf 2017 van kracht zijn. Hierbij is gekeken naar de vier belangrijkste faalmechanismen hoogte, piping, macrostabiliteit binnenwaarts en macrostabiliteit buitenwaarts. Faalmechanismen zijn processen die kunnen leiden tot het bezwijken van een dijk.

Uit de veiligheidsanalyse kwam naar voren dat de dijk over de gehele lengte niet voldoet op drie of vier van de faalmechanismen. Bij het faalmechanisme hoogte is de dijk nu te laag, waardoor water over de dijk kan stromen. Dit kan gebeuren door golfoverslag bij veel wind of door overlopen bij hoog water. Bij het faalmechanisme piping stroomt water via een zandlaag onder een dijk door en komt het achter de dijk weer omhoog. Hierdoor kan een wel ontstaan. Na verloop van tijd kan het water zand meevoeren en begint er een kanaal (pipe) onder de dijk te ontstaan. Als dit proces langer doorgaat vormt zich een doorgaande verbinding tussen het buitenwater en het achterland. Uitslijting van het kanaal kan uiteindelijk leiden tot het instorten van de dijk. Bij het faalmechanisme macrostabiliteit kunnen grote delen van het grondlichaam afschuiven door weinig stabiliteit. Dit kan zowel binnendijks (binnenwaarts) als buitendijks (buitenwaarts) voorkomen door grote waterdruk.

Om de beoogde veiligheid van het dijktraject te waarborgen, moeten over dit deel van het dijktraject op korte termijn versterkingsmaatregelen worden uitgevoerd. Door de realisatie van het hoogwaterbeschermingsproject Gorinchem-Waardenburg (GoWa) gaat de dijk voldoen aan de wettelijke normen voor hoogwaterveiligheid.

Zienswijzen:
Binnen de daarvoor gestelde termijn zijn daarover drie zienswijzen naar voren gebracht.

Reclamanten 1:

Algemene beginselen behoorlijk bestuur
Reclamanten 1 zijn van mening dat er bij de werkwijze van verzoeker sprake is van chantage en dat deze in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Kroon oordeelt dat daar geen sprake van is.

Minnelijk overleg
Reclamanten betogen dat er geen serieus en open overleg met hen is gevoerd. Zij wijzen daarbij op de in hun ogen halsstarrige houding van verzoeker en zij zouden volgens reclamanten geen serieus onderzoek hebben gedaan naar de werkelijke kosten voor reclamanten. De Kroon overweegt als volgt:

“Uit de ons overgelegde stukken blijkt dat verzoeker sinds maart 2021 met reclamanten in overleg is. Op 2 juli 2021 brengt verzoeker een eerste schriftelijk aanbod voor de in de onteigening betrokken oppervlakte (variant 1) uit. Reclamanten wijzen dat aanbod bij e-mail van 14 juli 2021 af. Het overleg wordt voortgezet en reclamanten maken kenbaar dat zij er de voorkeur aan geven om de ligging van de opritten in afwijking van het projectplan te verplaatsen (variant 2). Verzoeker brengt vervolgens bij brieven van 15 november 2021 en 22 mei 2022 schriftelijke aanbiedingen op onteigeningsbasis uit voor variant 1. Daarnaast heeft verzoeker in deze brieven biedingen uitgebracht voor de door reclamanten gewenste variant 2 en in de brief van 15 november 2021 kenbaar gemaakt dat de optie van het aangepaste plan alleen mogelijk is indien hierover met alle partijen minnelijke overeenstemming kan worden bereikt. Reclamanten hebben deze biedingen afgewezen, omdat ze het niet eens zijn met de hoogte van de aangeboden schadeloosstelling. Uit het logboek en de ons overgelegde stukken is ons gebleken dat in het kader van het overleg door partijen concreet is gesproken over de door reclamanten voorgestane variant 2. Partijen hebben echter zowel over de in de onteigening betrokken oppervlakte van variant 1 als de door reclamanten gewenste variant 2 geen overeenstemming kunnen bereiken.

Anders dan reclamanten stellen, zijn wij van oordeel dat verzoeker zich voorafgaand aan de start van de administratieve onteigeningsprocedure voldoende heeft ingespannen om met reclamanten tot overeenstemming te komen. Daarbij heeft verzoeker ook de mogelijkheden om met reclamanten tot overeenstemming te komen over de door hen voorgestane variant 2 onderzocht, dit in het minnelijk overleg betrokken en hiervoor biedingen uitgebracht. Dat het gevoerde minnelijk overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, maakt niet dat het minnelijk overleg niet serieus is geweest.”

Andere zakelijke of persoonlijk rechthebbenden
Reclamanten noemen twee families die een recht van overpad hebben op de in de onteigening betrokken gronden. Beide families hebben geen kennisgeving ontvangen. De Kroon overweegt reclamanten niet te kunnen volgen in hun betoog en overweegt onder meer:

“Op grond van artikel 63, eerste lid van de Onteigeningswet juncto artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht wordt aan belanghebbenden en aanvrager voorafgaand aan de terinzagelegging het ontwerpbesluit toegezonden. Bekende belanghebbenden zijn in ieder geval degenen die worden vermeld in de kadastrale registratie van de te onteigenen onroerende zaken en degenen waarvan verzoeker om onteigening heeft aangegeven dat zij een persoonlijk en/of zakelijk recht hebben ten aanzien van de te onteigenen onroerende zaak. Ten aanzien van de genoemde families heeft verzoeker niet aangegeven dat ze een (persoonlijk) recht hebben ten aanzien van de te onteigenen onroerende zaken van reclamanten 2 en 3. Deze families zijn derhalve in de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure niet aangeschreven. Uit het door ons ingestelde onderzoek, waarbij wij de eigendomsinformatie en de eigendomsakte van de onroerende zaak van reclamanten uit de openbare registers van het Kadaster hebben geraadpleegd, is niet gebleken dat er sprake is van een recht van overpad.”

Reclamante 2:

De zienswijze van reclamante 2 is grotendeels gelijkluidend met die van reclamanten 1 en geeft de Kroon geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Reclamanten 3:

Noodzaak tot onteigening en minnelijk overleg
Reclamanten zijn nog in overleg met verzoeker om tot overeenstemming te komen c.q om tot een andere oplossing te komen, met name met betrekking tot de onderhoudsstrook. Reclamanten willen deze strook kunnen maaien en oogsten en willen daarom eigenaar blijven van dit deel. Reclamanten betogen dat voor een deel van de in de onteigening betrokken gronden die nodig zijn voor de beheer- en onderhoudsstrook geen enkele basis is voor het gedwongen moeten afstaan van hun eigendom.

De Kroon overweegt dat op de gedeelten van de percelen die in de onteigening betrokken zijn, een beheerstrook onderaan de binnenberm van de dijk met een breedte van 4 m¹ wordt gerealiseerd. De beheerstrook maakt onderdeel uit van het waterstaatswerk. Het waterstaatwerk wordt beschouwd als de kernzone van de dijk. Dit is de belangrijkste zone van de waterkering. Eigendom van de beheerstrook is noodzakelijk voor het doelmatig in stand houden, beheren en onderhouden van de dijk, alsmede om de zekerheid te hebben dat de beheerstrook geheel obstakelvrij is en blijft zodat de strook permanent, zowel bij regulier onderhoud als bij calamiteiten, over de volle lengte en breedte toegankelijk blijft voor de nodige vervoermiddelen, materialen en werktuigen. Het vestigen van een zakelijk recht op gronden van aangrenzende grondeigenaren, en bij gebreke van overeenstemming het opleggen van een gedoogplicht, biedt hiervoor geen voldoende waarborg. De noodzaak tot de aanwijzing van de gedeelten van de betreffende onroerende zaken ter onteigening is aanwezig.

Ook kan de Kroon reclamanten niet volgen in hun betoog dat het overleg dat met hen gevoerd is niet redelijk is omdat verzoeker niet goed is omgegaan met het verzoek om een zakelijk recht te vestigen op de beheerstroken. Verzoeker heeft kenbaar gemaakt dat het ingevolge het eigendommenbeleid niet mogelijk is een zakelijk recht te vestigen op een beheerstrook. Dat reclamanten zich niet kunnen verenigen met dit standpunt betekent niet dat verzoeker geen redelijk minnelijk overleg voert.

Ultimum remedium en combinatie met gedoogplichten
Reclamanten zijn de mening toegedaan dat onteigening voor de beoogde beheerstrook een veel te zwaar middel is. Onteigening is een “ultimum remedium” en zorgt er volgens reclamanten voor dat in het geval er geen overeenstemming is over het aangeboden alternatief reclamanten eigenaar kunnen blijven. Naast de in de onteigeningsprocedure betrokken gronden wil verzoeker op de aanpalende gronden van reclamanten een gedoogplicht op basis van 5.24 van de Waterwet vestigen. Reclamanten wijzen er daarbij op dat deze gedoogplichtprocedure voor de onteigeningsprocedure is opgestart. Na indiening van de zienswijze is deze procedure zonder toelichting opgeschort. Kennelijk wil verzoeker de procedures volgtijdelijk opstarten wat volgens reclamanten betekent dat er misbruik van bevoegdheden wordt gemaakt.

De Kroon volgt reclamanten niet in hun betoog. In de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure op grond van de titels II en IIa van de Onteigeningswet kunnen alleen die gronden ter onteigening worden aangewezen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van het werk. Daarbij neemt de Kroon verder in aanmerking dat onteigening moet worden gezien als een uiterst middel waarbij er een noodzaak moet zijn om de benodigde gronden in eigendom te verkrijgen. “Uit de ons overgelegde stukken blijkt dat de verzoeker de afweging heeft gemaakt dat waar permanent over de eigendom moet worden beschikt in het uiterste geval het middel van onteigening wordt ingezet en daar waar kan worden volstaan met het tijdelijk gebruik van gronden (het minder ingrijpende) instrument van de gedoogplicht op grond van de Waterwet wordt ingezet.

Bekijk uitspraak

Gloudemans voor het land van morgen