Gloudemans Uitspraak - algemeen
28 maart 2018

ABRS – voorzienbaarheid en gelijkheidsbeginsel NMR

In onderhavige, opmerkelijke uitspraak is onder andere de voorzienbaarheid aan de orde. Appellant is in 1997 eigenaar geworden van het perceel.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak overwogen dat een redelijk denkend en handelend koper vanaf 1991 op grond van de structuurschets rekening kon houden met de mogelijkheid dat in het gebied ten westen van het perceel van appellant woningen konden worden geprojecteerd. Deze voorzienbaarheid is echter doorbroken door de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied 1994”, waarin aan dat gebied een agrarische bestemming met de aanduiding ‘kernrandzone’ is gegeven, op grond waarvan woningbouw ter plaatse niet was toegestaan.

bekijk uitspraak

In de toelichting bij dat bestemmingsplan is niets vermeld over de in de structuurschets geschetste ontwikkeling van woningbouw in dat gebied. In die toelichting is daarentegen als gemeentelijk beleid voor het buitengebied vermeld het veiligstellen van de mogelijkheden voor landbouw, behoud van landschappelijke en cultuurhistorische waarden en bescherming van natuurwaarden. Voor een redelijk denkend en handelend koper bestond geen aanleiding op dat moment rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen door het bouwen van een nieuwe woonwijk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in een bestemmingsplan het planologische beleid voor een periode van ten minste tien jaar wordt vastgelegd.

Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de planologische verandering voor appellant op de koopdatum niet voorzienbaar was. Het college voert o.a. aan dat voor het aannemen van voorzienbaarheid alleen de structuurschets van belang is. Het college voert verder aan dat niet aannemelijk is dat de gemeenteraad met de vaststelling van het bestemmingsplan het in de structuurschets neergelegde planologische beleid had verlaten, gezien de korte tijd tussen de vaststelling van de structuurschets en de start van de ontwikkeling van het bestemmingsplan en omdat dat plan niet was bedoeld als ontwikkelingsplan.

De Afdeling overweegt dat het bestemmingsplan ten tijde van de koop het geldende planologische regime was voor het gebied ten westen van het perceel. Vast staat, en dat is ook niet in geschil, dat in het bestemmingsplan en de toelichting daarop geen enkele verwijzing naar de structuurschets is opgenomen. Ingevolge dat bestemmingsplan hadden de gronden ten westen van het perceel een agrarische bestemming met de aanduiding ‘kernrandzone’, op grond waarvan ter plaatse geen woningbouw was toegestaan. Appellant hoefde daarom op de koopdatum geen rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in voor hem ongunstige zin zou veranderen, in de zin dat op termijn ten westen van zijn perceel de realisering van een nieuwe woonwijk planologische mogelijk zou worden gemaakt, zoals in het nieuwe bestemmingsplan is gebeurd. De Afdeling stelt, voor het antwoord op de vraag of de planologische verandering voor appellant op de koopdatum voorzienbaar was, dat, anders dan het college betoogt, de aard van het bestemmingsplan en de tijd tussen de vaststelling van het structuurschets en de start van de voorbereiding van dat bestemmingsplan niet van belang zijn. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK0829).

Appellant heeft verder ter zitting onweersproken gesteld dat het college in drie vergelijkbare zaken het normaal maatschappelijk risico heeft bepaald op 2% van de waarde van het betrokken perceel voor het ontstaan van de schade. Niet in geschil is dat de criteria in het geval van appellant niet leiden tot toepassing van een hogere drempel wegens het normaal maatschappelijk risico dan in die andere zaken. De Afdeling stelt dat het college geen rechtvaardiging heeft gegeven voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling. Dat betekent derhalve dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in het geval van appellant een hogere aftrek dan het wettelijk forfait te hanteren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:778).

Gloudemans voor het land van morgen