15 december 2021
ABRS – verzoek om herziening
Verzoeker is sinds 1977 eigenaar van een woning in Muiderberg. Deze woning ligt in de nabijheid van de A1. Verzoeker stelt dat zijn woning minder waard is geworden als gevolg van de vaststelling van het Tracébesluit weguitbreiding Schiphol-Amsterdam-Almere (21 maart 2011) en het wijzigingsbesluit (23 september 2014). Het besluit uit 2011 voorziet in de verbreding van de A1 en de aanleg van een busbaan ter hoogte van de woning. Het besluit uit 2014 voorziet onder meer in de aanleg van een nieuwe spoorbrug over de A1 ter hoogte van de woning.
De minister heeft een adviescommissie ingesteld zijnde Ten Kate. Op 10 oktober 2016 neemt de minister een besluit met daaraan ten grondslag het advies van Ten Kate. Aan verzoeker wordt een schadevergoeding van € 16.250,00 toegekend. Vervolgens wordt de commissie vervangen daar zij de schijn van partijdigheid tegen heeft. Te Rijdt wordt aangesteld als enig lid van de commissie. Het advies van Te Rijdt van 28 februari 2018 is ten grondslag gelegd aan het besluit van 15 juli 2019. Bij dat besluit wordt het besluit van 10 oktober 2016 herroepen, maar worden de rechtsgevolgen in stand gelaten.
Bij uitspraak van 28 april 2021 heeft de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat (15 juli 2019) ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft zich op de zitting bij de Afdeling voor het eerst op het standpunt gesteld dat de schadeperiode in november 2013 is aangevangen en dat het besluit van 15 juli 2019 daarom op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd.
De Afdeling overweegt dat het pas ter zitting naar voren brengen van de beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde omdat het voor de minister niet mogelijk was ter zitting op een passende wijze te reageren en dat niet valt in te zien waarom het niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder in beroep aan te voeren.
Bij verzoekschrift van 1 juli 2021 heeft verzoeker betoogd dat de Afdeling ten onrechte heeft overwogen dat hij de beroepsgrond voor het eerst ter zitting van 13 april 2021 heeft aangevoerd. Uit het bezwaarschrift van 9 april 2019 valt af te leiden dat de berekende schadeperiode is betwist.
De Afdeling overweegt:
“Herziening is alleen mogelijk op grond van feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, wat verzoeker heeft aangevoerd, is niet als zodanige feiten en omstandigheden aan te merken. Een vermeende rechterlijke misslag, zoals het niet inhoudelijk bespreken van een betoog, is geen grond voor herziening.”
“Voor zover het verzoek moet worden opgevat als een verzoek om vervallenverklaring van de uitspraak van 28 april 2021, wordt overwogen dat dit buitenwettelijk middel slechts in zeer bijzondere gevallen wordt toegepast en uitsluitend dient tot herstel van evidente, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechter, die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kunnen worden ondervangen.”
De inhoudelijke beoordeling van het betoog van verzoeker leidt niet tot een andere uitkomst. De Afdeling ziet geen grond om tot vervallenverklaring van die uitspraak over te gaan. Geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit is gebleken dat het onderzoek van Te Rijdt onzorgvuldig of onvolledig is geweest, noch dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schadeperiode in oktober 2014 is aangevangen.