Gloudemans Uitspraak - algemeen
1 februari 2023

ABRS – Toepasselijk recht, planvergelijking en normaal maatschappelijk risico

Appellant is sinds 1996 eigenaar van een woning met bijbehorend perceel. Er zou sprake zijn van een waardevermindering van de onroerende zaak als gevolg van de planologische wijziging ten behoeve van woningbouw op ten zuiden en zuidwesten gelegen gronden.

Toepasselijk recht
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de datum van de aanvraag, de Wro van toepassing is en het overgangsrecht in de Invoeringswet Wro geen ruimte biedt om de aanvraag op grond van de WRO te behandelen. De Afdeling overweegt dat volgens vaste rechtspraak de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade beperkt blijft tot de in de aanvraag aangewezen oorzaak van de planschade. In dit geval is dat het nieuwe bestemmingsplan. Het niet nemen van een voorbereidingsbesluit is geen schadeveroorzakende handeling als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro. Omdat de aanvraag niet voor 1 september 2010 is ingediend is afdeling 6.1 van de Wro volledig van toepassing.

Planvergelijking
Appellant betoogt dat het vrijstellingsbesluit ten onrechte niet als oorzaak van planschade in de beoordeling van de aanvraag van 19 oktober 2016 is betrokken. Indien in de planvergelijking geen rekening wordt gehouden met het vrijstellingsbesluit als onderdeel van het nieuwe planologische regime, wordt een deel van de gestelde schade uitgesloten van tegemoetkoming, waardoor een lacune in de rechtsbescherming ontstaat. Daarnaast wijst appellant op de mogelijkheid dat de zogenoemde salamitactiek wordt toegepast, waarbij steeds opnieuw voor het realiseren van een enkele woning een aanvraag om verlening omgevingsvergunning wordt ingediend en daarop een besluit wordt genomen op basis van een vrijstellingsbesluit.

De Afdeling overweegt dat appellant in de aanvraag uitsluitend het nieuwe bestemmingsplan en niet het vrijstellingsbesluit heeft aangewezen als schadeveroorzakende besluit. Daarom is dat besluit geen onderdeel van het nieuwe planologische regime in de planvergelijking. Dat zou anders zijn, indien hetgeen door het besluit mogelijk is gemaakt daarna zou zijn bevestigd in het nieuwe bestemmingsplan, waardoor dat besluit en het nieuwe bestemmingsplan in feite onderdeel van hetzelfde planologische regime zijn. In het onderhavige geval is het nieuwe bestemmingsplan geen bevestiging van de planologische verandering als gevolg van het vrijstellingsbesluit. Tevens wijst de Afdeling op het feit dat voor iedere planologische maatregel een vergelijking moet worden gemaakt en dat in beginsel op elk schadebedrag het normaal maatschappelijk risico in mindering wordt gebracht. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt ingeval de elkaar opvolgende planologische maatregelen zo nauw met elkaar verweven zijn, dat de voor- en nadelen van deze maatregelen moeten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel. In het geval van appellant is er geen aanleiding om de planologische effecten van het nieuwe bestemmingsplan en het vrijstellingsbesluit in samenhang cumulatief te beoordelen. Niet valt in te zien dat de maatregelen zo nauw met elkaar zijn verweven dat de voor- en nadelen van deze besluiten moeten worden geacht voort te vloeien uit één en dezelfde maatregel.

Appellant betoogt voorts dat ten onrechte als uitgangspunt is genomen dat onder het oude planologische regime het plaatsen van foliebalen met gras in het plangebied tot aan de perceelsgrens met een hoogte tot minstens 4 meter was toegestaan. De Afdeling overweegt dat niet valt in te zien dat de opslag van foliebalen met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Dat opslag zou leiden tot ontsiering van het landschap en verrommeling is daarvoor in ieder geval onvoldoende. Verder kon het gemeentelijk beleid van het groenstructuurplan niet afdoen aan de planologische mogelijkheden van het oude bestemmingsplan.

Appellant betoogt verder dat de planologische nadelen als gevolg van de aantasting van de privacy en de situeringswaarde zijn onderschat en in de planologische vergelijking niet met alle schadefactoren rekening is gehouden. De Afdeling overweegt dat in het betoog van appellant geen grond is te vinden dat ten onrechte geen rekening is gehouden met andere schadefactoren of dat het gewicht is onderschat. Dat de relevante voor- en nadelen van de planologische verandering zijn benoemd, maar niet van een kwalificatie zijn voorzien, betekent op zichzelf niet dat er sprake is van onzorgvuldigheid.

Omvang normaal maatschappelijk risico
Appellant voert aan dat ten onrechte is bepaald dat een deel van de schade onder het normaal maatschappelijk risico valt. Hij voert aan dat niet is onderkend dat het wettelijk forfait van artikel 6.2 van de Wro niet van toepassing is, omdat het nieuwe bestemmingsplan niet binnen de in artikel 3.1 van de Wro bedoelde periode van 10 jaar is vastgesteld.

De Afdeling overweegt dat de door appellant bedoelde uitzondering op het wettelijk forfait enkel ziet op directe planschade en niet op indirecte planschade. In het onderhavige geval is sprake van indirecte planschade. Dat betekent dat, daargelaten de gevolgen van overschrijding van de in artikel 3.1 van de Wro bedoelde periode van 10 jaar, het wettelijk forfait in het geval van appellant van toepassing is.

Bekijk uitspraak

Gloudemans voor het land van morgen