Gloudemans Uitspraak - algemeen
1 februari 2023

ABRS – Normaal maatschappelijk risico en vergoeding kosten gemachtigde

Appellant is eigenaar van een onroerende zaak en stelt dat er sprake is van een waardevermindering als gevolg van een nieuw planologisch regime. Het nieuwe planologische regime maakt ten zuidoosten van de onroerende zaak 21 woningen mogelijk.

Normaal maatschappelijk risico
Appellant betoogt dat er ten onrechte een normaal maatschappelijk risico van 5% is gehanteerd. Naar mening van appellant dient het normaal maatschappelijk risico op 3% te worden gezet. Hierbij wijst appellant op het feit dat meerdere eigenaren een aanvraag hebben ingediend in het kader van de realisering van de eindbestemming op delen van het plangebied. In dat geval heeft het college besloten dat er een normaal maatschappelijk risico van 3% dient te worden toegepast.

De door de gemeente ingeschakelde adviseur geeft aan dat de realisering van de woningbouw aangrenzend aan het perceel van appellant mogelijk is gemaakt in fase 3. Appellant wordt dan ook al geconfronteerd met woningbouw in de directe omgeving, op basis waarvan een andere beoordeling van het normaal maatschappelijk risico heeft plaatsgevonden. De overige schadegevallen zagen op een uitbreiding, terwijl de onderhavige ontwikkeling een inbreiding betreft.

De Afdeling overweegt dat er in het onderhavige geval sprake is van een inbreidingslocatie. De ontwikkeling kan als een normaal maatschappelijke ontwikkeling worden aangemerkt en niet in geschil is dat de ontwikkeling naar haar aard en omvang past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde beleid paste. In beginsel mag dan ook een drempel van 5% worden gehanteerd. In het onderhavige geval bestaat er echter verdeeldheid over het antwoord op de vraag of de besluitvorming in eerdere procedures tot het toepassen van een lagere drempel kan leiden.

Dat een schadeveroorzakende ontwikkeling is te kwalificeren als een uitbreiding, brengt, gelet op de rechtspraak van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2020:280), op zichzelf niet met zich dat het niet gerechtvaardigd is om een drempel van 5% van de waarde te hanteren. In dat opzicht is er geen verschil met een inbreiding. Het gemaakte onderscheid tussen inbreiding en uitbreiding is op zichzelf geen rechtvaardiging voor het hanteren van een hogere drempel bij appellant. Het college heeft aangegeven in de andere procedures geen fout te hebben gemaakt. De Afdeling geeft aan dat het gegeven dat de schade in de andere procedures het directe gevolg is van een ander bestemmingsplan, terwijl de schade van appellant is veroorzaakt door een uitwerkingsplan, geen rechtvaardiging is voor het gemaakte onderscheid. Verder heeft het college niet weersproken dat ook in dit geval een drempel van 3% zou zijn toegepast indien de voor appellant nadelige ontwikkeling meteen in het bestemmingsplan mogelijk is gemaakt. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.

Vergoeding kosten rechtsbijstand
Appellant betoogt dat met de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand geen recht is gedaan aan zijn belangen. De gemachtigde heeft de ingediende factuur onvoldoende onderbouwd. Daaraan doet niet af dat de gemachtigde eerder in een planschadeprocedure is betrokken die op een aantal vlakken gelijkenis vertoont met de planschadeprocedure van appellant. Dit kan namelijk alleen betrekking hebben op de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de planvergelijking. Verder speelt in dit geval een juridische discussie over de hoogte van het normaal maatschappelijk risico, waarbij niet van een willekeurige burger kan worden verwacht deze zelf te voeren.

De Afdeling overweegt dat het in het kader van het beoordelen van de redelijkheid van de gedeclareerde kosten van belang is dat uit de aanvraag valt af te leiden dat de gemachtigde bekend was met het oude en nieuwe planologische regime en in staat was om een planologische vergelijking te maken. Verder is van belang dat de gemachtigde in de zienswijze geen aanleiding heeft gezien om de in het conceptadvies gemaakte planologische vergelijking en schadetaxatie te bestrijden. Wel heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het college geen hogere drempel mag toepassen. In dit verband is echter gesteld dat de zienswijze een zeer grote gelijkenis vertoont met de door de gemachtigde eerder verstrekte reactie met betrekking tot een ander object. Van de zijde van appellant is dat niet weersproken. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de gedeclareerde uren niet in verhouding staan tot de verrichte werkzaamheden. De gestelde tijdsbesteding is onevenredig hoog.

Bekijk uitspraak

Gloudemans voor het land van morgen