3 oktober 2018
ABRS – NMR en gelijkheidsbeginsel
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen wederpartij sub 1 en 2 zich met succes beroepen op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft overwogen dat aan de aanvragen van wederpartij sub 1 en 2 hetzelfde schadeveroorzakende besluit ten grondslag ligt, dat ook aan de aanvragen in de andere zaken ten grondslag lag. De woningen van wederpartij sub 1 en 2 hebben dezelfde ligging ten opzichte van de planologische ontwikkeling.
Dit brengt met zich dat voor zowel de aanvragen in de andere zaken als voor de latere aanvragen van wederpartij sub 1 en 2 dezelfde datum als peildatum heeft te gelden. Uit de wettelijke systematiek volgt bovendien dat deze peildatum ook moet worden gebruikt bij het bepalen van de omvang van het normaal maatschappelijk risico. Dat betekent dat voor de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico sprake is van gelijke gevallen. Dat wederpartij sub 1 en 2 hun aanvragen een aantal jaren later hebben ingediend en dat ondertussen een ontwikkeling in de jurisprudentie heeft plaatsgevonden, zoals het college heeft aangevoerd, betekent niet dat geen sprake is van gelijke gevallen. Daarbij is in de eerste plaats van belang dat uit de adviezen van Ten Have en de SAOZ in deze procedure volgt dat ook thans, met inachtneming van de ontwikkeling in de jurisprudentie, geen eenduidig beeld bestaat over de hoogte van het normaal maatschappelijk risico in deze zaken. Volgens Ten Have is dat 4 procent terwijl de SAOZ in een nader advies vindt dat een drempel van 3 procent moet worden aangehouden. Daaruit volgt dat ook als rekening wordt gehouden met de lijn in de jurisprudentie, verschillende uitkomsten denkbaar zijn volgens de deskundigen. Bovendien gaat de ontwikkeling in de rechtspraak over de vraag of bestuursorganen in redelijkheid de in die zaken gehanteerde percentages van de schade voor rekening van de aanvragers hebben kunnen laten. Deze rechtspraak heeft geen betrekking op het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld, wat in deze zaken aan de orde is.
De rechtbank heeft, in aansluiting op de besluitvorming van het college in de andere zaken, de omvang van het normaal maatschappelijk risico bepaald op een korting van 50 procent van de schade, met dien verstande dat als die aftrek lager is dan het wettelijk vastgestelde forfait van 2 procent, dat wettelijk forfait op de te vergoeden schade in mindering wordt gebracht. Dit betekent in het geval van wederpartij sub 1 en 2 dat een gedeelte gelijk aan 2 procent voor hun rekening blijft omdat de korting van 50 procent van de schade lager uitvalt dan dit wettelijke forfait, aldus de rechtbank.
In hoger beroep stelt de Afdeling dat in de andere zaken, die betrekking hebben op schade als gevolg van dezelfde planologische maatregel, het college zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de omvang van het normaal maatschappelijk risico boven het wettelijk forfait uitstijgt. Niet in geschil is dat de invulling van de voor het normaal maatschappelijk risico van belang zijnde criteria dezelfde is als in de andere zaken. De enkele omstandigheid dat wederpartij sub 1 en 2 de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade op een later tijdstip hebben gedaan dan in de andere zaken, is geen rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door in de gevallen van wederpartij sub 1 en 2 een hogere aftrek dan het wettelijk forfait te hanteren. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 7 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:778) en 28 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1050).