Gloudemans Uitspraak - algemeen
15 juli 2020

ABRS – feitelijk handelingen / referentiejaar

Appellante heeft een aanvraag ingediend om nadeelcompensatie en tegemoetkoming in planschade in verband met de herontwikkeling van het Raadhuisplein. Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland appellante een vergoeding van € 20.434,00 als nadeelcompensatie voor het jaar 2012 toegekend en een aanvraag om tegemoetkoming in planschade afgewezen. Volgens het college is de planologische situatie voor appellante niet verslechterd. De bereikbaarheid van het bedrijfspand is niet verminderd en de parkeervoorzieningen zijn eerder verbeterd dan verslechterd.

bekijk uitspraak

Zoals de rechtbank heeft overwogen, komen feitelijke handelingen ter uitvoering van een bestemmingsplan niet in aanmerking voor een tegemoetkoming in planschade, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bijzondere omstandigheden kunnen onder meer zijn gelegen in een aanmerkelijke toename van de bouwmassa. Volgens de SAOZ is de bouwmassa in het nieuwe bestemmingsplan alleen op onderdelen iets volumineuzer dan de bouwmassa die onder het oude bestemmingsplan in de directe omgeving van het bedrijfspand was op te richten. De rechtbank heeft overwogen dat de SAOZ met deze bouwmassavergelijking voldoende heeft onderbouwd dat geen sprake is van hinder als gevolg van werkzaamheden ter realisatie van het nieuwe bestemmingsplan die merkbaar uitstijgt boven de hinder die onder het oude bestemmingsplan mogelijk was. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat – daargelaten welke betekenis toekomt aan de onherroepelijke uitspraak van 28 mei 2014 en daargelaten of, onder bijzondere omstandigheden, schade als gevolg van feitelijk handelingen ter uitvoering van een bestemmingsplan voor tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 van de Wro in aanmerking kan komen – de door [appellante] gestelde schade niet een rechtstreeks gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan, zodat niet is voldaan aan een van de inhoudelijke vereisten voor toekenning van tegemoetkoming in planschade en het beroep op dit punt ongegrond is. Dit oordeel is juist. De door appellante gestelde lange en onvoorzienbare duur van de overlast, ernst van de schade, rigoureuze impact op de bedrijfsvoering en significante feitelijke toename van de bouwmassa – daargelaten de betekenis van deze omstandigheden voor de toepassing van artikel 6.1 van de Wro – hadden zich immers onder het oude bestemmingsplan in vergelijkbare mate kunnen voordoen, indien destijds uitvoering was gegeven aan de planologische mogelijkheden van dat bestemmingsplan.

Appellante heeft verzocht om nadeelcompensatie voor inkomensderving in het jaar 2012 als gevolg van het verkeersbesluit, waarbij, voor zover hier van belang, tijdelijk eenrichtingsverkeer langs de westzijde van het Raadhuisplein is ingesteld voor de periode van augustus 2011 tot en met december 2013. In het besluit heeft het college de omzetten in de schadeperiode vergeleken met de omzetten in de referentieperiode van augustus 2010 tot en met juli 2011. In het betoog van appellante is geen grond te vinden voor het oordeel dat deze periode niet in voldoende mate representatief is voor de ontwikkeling van de omzetten. Dat appellante in die periode hinder of overlast heeft ondervonden, doet daaraan niet af. Ter beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre appellante schade heeft geleden als gevolg van het verkeersbesluit, dient een vergelijking te worden gemaakt tussen enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan, indien het verkeersbesluit achterwege was gebleven. Anders dan appellante kennelijk meent, dient bij deze vergelijking niet te worden uitgegaan van een hypothetische situatie, waarin ook andere schadeveroorzakende ontwikkelingen worden weggedacht. In deze zaak gaat het uitsluitend om het (extra) nadeel dat appellante als gevolg van het verkeersbesluit heeft. Dat betekent dat, anders dan appellante heeft gesteld, het jaar 2007 niet representatief is voor de omzetten in de schadeperiode.

De SAOZ heeft in het definitieve advies vermeld dat de omzet vanaf 2008 een relatief scherpe daling vertoont en dat aan de hand van de overgelegde gegevens is vastgesteld dat deze omzetdaling een gevolg kan zijn van een scala van oorzaken, waaronder rioleringswerkzaamheden, het vertrek van een filiaal van Albert Heijn, de vestiging van een concurrent en het feit dat het bedrijfspand van appellante door verschillende oorzaken geïsoleerd en in een voor het publiek (mede door de bomenkap) minder aantrekkelijk gebied is komen te liggen. Volgens de SAOZ zijn deze ontwikkelingen niet te relateren aan het verkeersbesluit. De SAOZ heeft in het definitieve advies verder vermeld dat, na de feitelijke uitvoering van het verkeersbesluit in augustus 2011, ook nog andere – verdergaande – maatregelen zijn getroffen die direct verband houden met de feitelijke uitvoering van het nieuwe bestemmingsplan, dat daardoor een groot aantal parkeerplaatsen op het Raadhuisplein is komen te vervallen en dat [appellante] als gevolg van het verkeersbesluit en die andere maatregelen in 2012 een omzetverlies van € 201.050,00 heeft geleden. Daarvan heeft de SAOZ een gedeelte van € 6.000,00 toegerekend aan een feitelijke handeling in november 2012. Van het restant van € 195.050,00 heeft zij 25 procent toegerekend aan het verkeersbesluit, 50 procent aan het vervallen van parkeerplaatsen en 25 procent aan overige oorzaken, waarbij zij heeft vermeld dat bij gebreke van nadere gegevens niet valt te ontkennen dat deze verdeling enigszins arbitrair is en dat appellante wordt uitgenodigd om, conform de eisen die de jurisprudentie stelt, aan de hand van controleerbare gegevens aan te tonen dat een andere verdeling aangewezen is. Het omzetverlies van € 180.734,00 is een gevolg van allerlei ontwikkelingen voorafgaand aan de feitelijke uitvoering van het verkeersbesluit in augustus 2011 en is dus terecht niet aan dat besluit toegerekend. Het omzetverlies van € 195.050,00 is een gevolg van ontwikkelingen vanaf augustus 2011, waarbij de SAOZ specifiek heeft gewezen op het instellen van eenrichtingsverkeer voor gemotoriseerd verkeer langs de westzijde van het Raadhuisplein en op het vervallen van een groot aantal parkeerplaatsen in de nabijheid van het bedrijfspand van appellant], maar waarbij zij niet heeft toegelicht om welke overige ontwikkelingen het gaat. Dat de SAOZ dat heeft nagelaten, wil echter nog niet zeggen dat het gaat om ontwikkelingen voorafgaand aan de feitelijke uitvoering van het verkeersbesluit en die ontwikkelingen tweemaal bij de berekening van het totale omzetverlies in 2012 zijn betrokken. Dat er, naast de door de SAOZ uitdrukkelijk vermelde ontwikkelingen, vanaf augustus 2011 nog andere oorzaken van het totale omzetverlies in 2012 zijn opgekomen, is niet onbegrijpelijk en niet ongeloofwaardig. Appellante heeft niet met het rapport van een andere deskundige of anderszins aannemelijk gemaakt dat de verdeling van de SAOZ niet redelijk is en dat het redelijk is 50 procent van het totale omzetverlies aan het verkeersbesluit toe te rekenen.

Gloudemans voor het land van morgen