Gloudemans Uitspraak - algemeen
7 december 2022

ABRS – Belanghebbende en voortzetting bedrijf

Appellant 3B heeft per brief van 4 september 2018 een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. Per brief van 25 oktober 2018 heeft appellant 1 zich als partij aangesloten bij het verzoek van appellant 3B. Vervolgens heeft ook appellant 3A zich aangesloten bij het verzoek.

Voor wat betreft de verhouding tussen appellanten is de volgende feitenreeks van belang. Op 1 november 2005 zijn de aandelen van het bedrijf aan appellant 3A overgedragen. Appellant 3B is enig aandeelhouder en bestuurder van appellant 3A. Op 25 februari 2014 is het bedrijf ontbonden. Op 1 januari 2013 heeft appellant 3B zich ingeschreven als eenmanszaak. Op 27 juni 2018 is appellant 1 opgericht door appellant 3B en heeft appellant 3B zijn eenmanszaak geruisloos ingebracht. Appellant 3A is enig aandeelhouder en bestuurder van appellant 1. Appellant 3B is enig aandeelhouder en directeur van appellant 3A. Appellant 1 is bij uitspraak van de rechtbank van 8 juli 2020 in staat van faillissement verklaard.

In het onderhavige geval wordt door appellant 1 betoogd dat appellanten 3A en 3B geen belanghebbenden meer zijn na de inbreng in de vennootschap. Appellant 3A heeft als aandeelhouder van appellant 1 slechts een afgeleid belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen heeft de datum waarop het gestelde schadeveroorzakende besluit in werking is getreden te gelden als peildatum. Appellant 3B exploiteerde op de peildatum het autobedrijf. Gelet hierop was appellant 3B belanghebbende bij de aanvraag om tegemoetkoming in planschade.

Appellant 3A was op de peildatum enig aandeelhouder van appellant 1 en had als zodanig een afgeleid belang. Appellant 3A heeft echter gesteld dat zij op de peildatum eigenaar was van de voorraden van het autobedrijf en dat deze voorraden door de staking van het autobedrijf in waarde zijn gedaald. Gelet hierop had appellant naar overweging van de Afdeling een rechtstreeks belang bij de aanvraag.

Appellanten 3A en 3B voeren aan dat de tegemoetkoming in planschade ten onrechte aan appellant 1 is toegekend. Appellant 3B zou op de peildatum als eenmanszaak het bedrijf hebben geëxploiteerd en om die reden degene zijn die aanspraak op tegemoetkoming in planschade kan maken. Door de omzetting van de eenmanszaak in appellant 1 zou niet de planschadeclaim zijn overgedragen.

De Afdeling heeft bepaald dat de datum waarop het gestelde schadeveroorzakende besluit in werking is getreden heeft te gelden als peildatum voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit schade is geleden. Voor de stelling dat dit anders zou zijn voor schade in de vorm van inkomensderving dan voor schade in de vorm van waardevermindering en dat alleen sprake kan zijn van inkomensderving in geval van een feitelijke wijziging van de situatie, biedt de Wro geen aanknopingspunten. Een dergelijke lezing is ook niet te verenigen met artikel 6.1, eerste lid, Wro op basis waarvan niet alleen geleden, maar ook nog te lijden schade voor tegemoetkoming in aanmerking komt, noch met het vierde lid waarin is neergelegd dat een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade binnen vijf jaar na onherroepelijk worden moet zijn ingediend. Bovendien past een dergelijke lezing niet bij het in de jurisprudentie van de Afdeling geformuleerde uitgangspunt dat bij berekening van de omvang van de inkomensschade mag worden betrokken dat een onderneming na de inwerkingtreding van de schadeveroorzakende maatregel nog geruime tijd op dezelfde wijze geëxploiteerd kon worden als voorafgaand aan de inwerkingtreding van die maatregel.

Naar overweging van de Afdeling is terecht aangevoerd dat actieve risicoaanvaarding niet mag worden tegengeworpen bij rechtsopvolging onder algemene titel en daarmee gelijk te stellen wijze van verkrijging. De Afdeling heeft geruisloze inbreng van een onderneming in een vennootschap, waarbij sprake is van dezelfde entiteit waarvan slechts de rechtsvorm is gewijzigd, aanvaard als een met rechtsopvolging onder algemene titel gelijk te stellen wijze van verkrijging. Appellant 3B heeft zijn eenmanszaak geruisloos ingebracht in de vennootschap appellant 1, waarbij alleen de rechtsvorm van het autobedrijf wijzigde. Aangezien de inbreng na de peildatum heeft plaatsgevonden, kan in beginsel zowel appellant 3B als appellant 1 van het nieuwe bestemmingsplan planschade bestaande uit inkomensderving door vermindering van omzet lijden. Tot 27 juni 2018 komt eventuele tegemoetkoming toe aan appellant 3B persoonlijk en daarna aan appellant 1. Daarbij is mede van belang de periode dat het autobedrijf na de peildatum kon worden voortgezet met dezelfde inkomsten als voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Opgemerkt wordt dat de randweg na inbreng van de eenmanszaak in appellant 1 in gebruik is genomen. Om die reden heeft de adviseur zich terecht op het standpunt gesteld dat de door appellant 3B te lijden planschade bestaande uit inkomensderving nihil is. Dit komt doordat appellant 3B de exploitatie van het autobedrijf vanaf de peildatum tot de inbreng ongewijzigd heeft kunnen voortzetten en daarmee dezelfde inkomsten heeft kunnen genereren als voor de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Om die reden heeft het college de aanvraag van appellant 3B terecht afgewezen.

Appellanten 3B en 3A hebben aangegeven de onderneming als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan te hebben moeten staken. Tevens wordt betoogd dat appellant 3A eigenaar is van de voorraden en dat deze als gevolg van de staking in waarde zijn gedaald, waardoor appellant 3A schade heeft geleden. Naar oordeel van de Afdeling hebben appellanten onvoldoende gemotiveerd waarom de exploitatie van het autobedrijf geheel beëindigd moest worden als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat onmiddellijk na de beëindiging van de exploitatie door appellant 1 een andere onderneming de exploitatie van een autobedrijf ter hand heeft genomen en ook na de openstelling van de randweg heeft voortgezet. Om die reden heeft de Afdeling overwogen dat de staking van het autobedrijf en de daarvan ondervonden schade geen rechtstreeks gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan.

Bekijk uitspraak

Gloudemans voor het land van morgen